Dat de uiteinden van het schaduwstation op 84,3° liggen betekent niet zo veel. Veel C-rail voorbeelden van Märklin gaan uit van een parallelafstand van 77,5 mm dan wel 64,3 mm, en veel voorbeelden met boogwissels gaan uit van 60° of 90°. Als je dat consequent overneemt, krijg je relatief statische baanplannen. Het spelen met de parallelafstanden en de hoeken opent een zee van mogelijkheden.
Zelfs 64 mm is royaal als parallelafstand voor rechte sporen. Volgens de Morop normen mag het 48 mm zijn, dan kunnen de treinen elkaar nog steeds veilig passeren. Door de bochten 224 is het 63 mm tussen het 2e en 3e opstelspoor, meer dan genoeg. Dat die bochten 224 in het 3e opstelspoor dichter bij de achterste sporen liggen, geeft ook niets. Ook als het bochten 130 zouden zijn, zouden ze niet bruikbaar zijn als opstelruimte, daarvoor liggen de bochten immers sowieso te dicht naast het 2e spoor. Als zo'n bocht bezet is, moet de wissel erboven vrij zijn en omgekeerd.
Of die 84,3° goed uitkomt voor de aansluiting op de bovenbaan zal pas duidelijk worden als er een verder uitgewerkt ontwerp is. Misschien komt een 206 dan van pas, zoals Anton oppert, misschien ook niet. Zo zijn bijvoorbeeld de twee fragmenten die ik had gepost prima aan elkaar te plakken met twee bochten 230, zie hieronder.
P.S. In het station heb ik deze keer twee rails oranje gemarkeerd. Dat heb ik gedaan omdat er, door het combineren van wisselbochten van 24,3° en een aantal bochten van 12,1°, een afwijking van 0,2° ontstaat die gecompenseerd moet worden. In de praktijk is dat geen probleem, daar merk je niets van, maar als je het in een ontwerpprogramma invoert, moet je nu eenmaal kiezen waar je dat doet. Door die gemarkeerde rails als laatste neer te leggen, blijven de afwijkingen klein.